zondag 24 augustus 2008

Atoomkunst

Haal de Wiener Philharmoniker naar Nijmegen en nog zullen er in De Vereeniging lege stoelen te over zijn, zo gaat dat nou eenmaal in linkse bolwerken. Dus wat dat betreft hadden de spelers van het Nationaal Jeugdorkest gisteravond niet te klagen, want de zaal was lang niet slecht gevuld. Dat was deels ongetwijfeld te danken aan de opkomst van familie en vrienden van de spelers, deels waarschijnlijk ook aan de aanwezigheid op de bok van John Adams, die gevoeglijk mag worden beschouwd als de meest high profile levende componist van het moment (wat iets anders is dan de belangrijkste of de beste, dat oordeel laten we maar beter aan de geschiedenis over).

Hij is de zestig voorbij maar oogt nog altijd als een spijbelend lefgozertje van vijftien, en het was duidelijk dat de NJO-ers het erg naar hun zin hadden met hem. Het muzikale resultaat was navenant. Richard Strauss’ Don Juan werd spetterend en met verve de zaal in gesmeten; de virtuositeiten van deze partituur werden koelbloedig en bijna achteloos overmeesterd en de hoornsectie ging voor goud, zoals dat dezer dagen heet.

Eerlijk is eerlijk, de navolgende Zevende van Sibelius stelt andere eisen, en zonder de glittermantel van laatromantische mega-orkestratie kon het NJO niet verbergen dat het voor de puur muzikale hoogten en diepten van dit onvolprezen meesterwerk misschien net te jong en te recht door zee is. In deze symfonie moet het orkest zoekend durven klinken, en aarzelend (maar dan niet op de manier van de aanvankelijk licht-verdwaalde houtblazers), zodat het oerthema van de trombone, wanneer het zich verheft, een beloning is en een bevrijding. Maar ook al werd er niet ten diepste gepeild, nog miste dat moment, misschien wel het meest magische in de hele muziek van de twintigste eeuw, zijn uitwerking niet; ik had de bijna lijfelijke gewaarwording dat ik uit mijn stoel werd getild. Jammer dat Adams het, als zovelen, niet aandurfde het voorlaatste akkoord lang te laten schrijnen alvorens het in het slotakkoord op te lossen.

Dat het de maestro niet aan zelfvertrouwen ontbreekt bleek uit het feit dat hij de Nederlandse première van zijn eigen, splinternieuwe Dr. Atomic Symphony pal na de diamanten perfectie van deze Sibelius had geprogrammeerd. Dat dat alleen ten nadele van Adams kon uitpakken was voorspelbaar, zeker als je weet dat zijn symfonie niet van de grond af als een symfonische architectuur is bedacht, maar een collage is van elementen uit zijn Oppenheimer opera Dr. Atomic. Het begint allemaal behoorlijk bruut en lawaaiig, met veel tamtamgedruis, klokgelui, tromslagen en brullend zwaar koper, helemaal geen Adams zoals we gewend zijn, maar veeleer een anoniem, generiek modernisme. Na enige tijd besterft het tumult en maken welkome, lange, lyrische hoorn- en hobosolo’s zich los uit de ondergrond. Vervolgens veren we op van herkenning wanneer, eindelijk, de strijkers dan toch nog die karakteristieke Adams-ostinati inzetten, met hun al even vertrouwde harmonische wendingen. Die worden echter steeds onderbroken door verdere zangerige solo’s, dit keer van de trompet, die na een poosje wel heel erg naar Once upon a time in the west begint te klinken. Het hele ensemble galoppeert tenslotte naar een knallend slot, en dat is dat.

Opwinding genereren, dat kan Adams als geen ander, dus de Dr. Atomic Symphony was beslist een enerverende luisterervaring. Maar na de puurheid van Sibelius VII bleef, nadat de adrenalinespiegel weer wat gedaald was, toch vooral een indruk hangen van gekunsteldheid en kouwe drukte, en van een weinig dwingende, fragmentarische constructie. Het instrumentale kunst- en vliegwerk omvatte naast een heel rek vol gestemde gongs het nodige col legno geklepper van de strijkers en een bekken dat met een strijkstok tot klinken werd gebracht, al was daar in het omringende geraas weinig van te horen. Meer oppervlakte dan inhoud, al met al, maar misschien geeft het stuk bij herhaalde beluistering nog geheimen prijs die me deze eerste keer ontgaan zijn.

Hierop keerde Adams zich grijnzend naar de zaal om uit te leggen dat hij, zoals in het programma vermeld, aanvankelijk van plan was het concert te eindigen met zijn eigen symfonie, maar daar toch maar vanaf had gezien uit vrees dat we die misschien niet mooi zouden vinden. Sure. Prompt vraag je je dan af wat de echte reden is; waarschijnlijk is dat concentratie, waarvan Adams’ werken een flinke dosis vergen. Nu kreeg het nieuwe slotstuk, Brittens Four sea interludes, een paar tikken mee van aflopende aandachtspannes. In de kwetsbare, ijle vioollijnen van Dawn was de unanimiteit er vaak nèt niet, en het begin van Sunday Morning verliep op enkele momenten griezelig asynchroon. Maar verder kwam alles op zijn pootjes terecht en waaide meer dan genoeg zilte zeelucht de zaal in. Het was, al met al, een heel prachtige en inspirerende avond – en dat was een gedeelde mening, afgaande op de luidruchtige pogingen van het publiek om de zaal af te breken.