donderdag 24 juni 2010

Mahler maximaal

Mahlers partituren zien grijs van de tempo-aanwijzingen, zodat je zou denken dat zelfs de meest rubatogeile dirigent daarmee tevreden zou moeten zijn. Maar niets is minder waar. "Man, laat dat tempo toch eens met rust!" dacht ik vorige week, toen ik de vaak vermaledijde maar, afgezien dus van al het afremmen en optrekken, verrassend interessante Mahler VII van Giuseppe Sinopoli beluisterde, God rest his soul. Zou het iets van Italianen zijn? Want ik dacht het gisteren weer, toen Daniele Gatti in het Concertgebouw zo her en der kauwgum maakte van Mahlers Vijfde.

Niet dat zijn nogal lyrische insteek het werk misstond. Ik vind het een vreemd, bonkig, zelfs wat naar stuk, die Vijfde, en Gatti wist er herhaaldelijk zachtzoete randjes aan te maken die me wel bevielen. Ook speelde hij een behendig spel met vaak ondergesneeuwde details – hier een accent in de celli, daar een grommend akkoord van de trombones, elders een lange, hoge haal van de fagot. Maar ja, die tempi... In de eerste twee delen neigde de maestro naar het draderig-temerige, wat vooral het moedwillig lelijke Stürmisch bewegt geen goed deed – het brokkelde bij gebrek aan puls hulpeloos uiteen. In het Scherzo ging het beter, maar daar begon het overmatig trekken en duwen vervelende vormen aan te nemen, en de goedkoop sensationale eindspurt die Gatti had bedacht deed de trompetten de das om, die wraak namen met een akkoord dat Mahler zeer zeker niet geschreven heeft.

Verrassenderwijs werd het Adagietto vervolgens genomen in het herontdekte frisse tempo waarvan we nu weten dat Mahler het zelf hanteerde: geen opgelegde gewichtigheid en breed uitgesmeerde dramatiek, maar een vloeiend liefdeslied – gewoon heel erg mooi. De maestro zelf vond het ook allemaal erg fijn, getuige zijn tevreden meezingen dat tot helemaal achterin de hoogste hoek van de zaal waar ik vertoefde hoorbaar was. In de finale werd de schakelpook echter weer vrijelijk gehanteerd. Maar goed dat aan dat stuk niet zoveel te bederven valt: Mahler onwaardige notenspinnerij is het, die veel langer doorgaat dan de nogal triviale motieven kunnen verdragen. Aldus eindigde een niet geheel gladde rit, waarin de vrij ruim aanwezige rauwe randjes en synchroniteitsproblemen lieten horen dat Maestro en orkest elkaar nog niet helemaal gevonden hadden. Misschien dat het op navolgende avonden beter ging?

Maar ja, aan het eind is er een fijne koraal en flink wat pats-boem-knal, dus iedereen was tevreden en bravo-bereid. Onze rechterbuur veegde met een papieren zakdoekje zijn ogen droog, en de linker, die van de voor-pauze Siegfried Idyll had laten weten dat het een aardig stukje was maar dat hij daar toch echt niet voor op zijn fiets zou stappen, was in al zijn diepste decibelbehoeften bevredigd en glom van genoegen. Wat Maxima, een paar rijen voor ons, ervan vond weet ik niet. Die verliet wat pips de zaal, pa en moe en zus in haar kielzog. Alsmede twee kleerkasten die angstvallig over haar welzijn waakten, en van wie je vanzelf vermoedt dat ze thuis meer Frans Bauer dan Mahler in de kast hebben staan – hoewel, toen op het hoogtepunt van deel twee kort maar hevig de triomf uitbarstte keek de een de ander met een waarderende frons aan. Je zag hem denken, toch niet helemaal de watjes die ze lijken, die klassieke jongens.