zondag 21 september 2008

Herbert

Von Karajan is geen aanwezigheid van betekenis in mijn CD-kast. En dat is raar, want als er één prototypische dirigent is waarvan zelfs een minder begaafde Veronica-abonnee (vergeef het pleonasme) je nog de naam kan noemen is hij het, en als je wilt kun je zowat het complete ijzeren repertoire onder zijn stokje bij elkaar sparen, niet zelden in meerdere uitvoeringen. Maar op zoek naar volmaakte interpretaties van grote werken waren er telkens anderen die me interessanter leken. Karajan heeft naam in Strauss, maar Blomstedt of Previn trokken me meer en lieten weinig te wensen over. Van zijn Beethovens heb ik alleen een Negende in de kast, misschien ook omdat ik lang niets moest hebben van niet-authentieke uitvoeringen. Na lang wikken kocht ik zijn grenzeloos bejubelde Bruckner VIII, alleen maar om te constateren dat die van Giulini mooier is.

Waar het aan ligt, ik weet het niet. Nog steeds denk ik bij Karajan, glibberig en glad, overgecontroleerd, emotieloos zelfs. Ik heb wellicht een beetje moeite voluit te geloven in een artiest die de hoogste vorm van kunst bedrijft, want dat is de muziek, en zodra hij daarmee klaar is naar zijn snelle auto, zijn hobbyvliegtuig en zijn veel te blonde, dertig jaar te jonge vrouw rent. Zo iemand is niet volwassen, lijkt me dan, en hoe kan die nou de volle diepten van een Beethoven of Bruckner peilen? Strauss, soit, die vond het zelf ook geen probleem zijn muziek in een warenhuis op de planken te brengen. Allebei niet helemaal zuiver op de graat in de oorlog ook, maar ik zal niet zo schijnheilig zijn mensen te beoordelen op hun gedrag in een situatie die mijzelf bespaard is gebleven en waar ik dus niets van weet, nog wel het minst hoe heldhaftig ik zelf uit de hoek zou komen, of niet.

Een paar weken geleden zag ik een mooie documentaire over Von Karajan, en die verraste me. Ik zag niet alleen de fel uithalende perfectionist die ik me had voorgesteld, maar een man die zijn orkest speels, met humor, met hartelijke warmte tegemoet trad. Een verlegen man ook, die misschien zichzelf soms moest overschreeuwen om op die bok te durven staan. Een man voor wie zijn kinderachtige grotemensenspeeltjes de enige adempauze waren in een leven dat door en door en van begin tot eind aan niets anders gewijd was dan aan de muziek. En interessant genoeg begin ik het dan ook te horen, eerst en vooral in zijn Mahler.

Von Karajan heeft nooit een complete Mahlercyclus opgenomen, alleen de symfonieën Vier, Vijf en Zes, de Negende zelfs twee keer, de Kindertotenlieder en Das Lied von der Erde. De Zesde was de eerste die ik daarvan leerde kennen en tot mijn verrassing moest ik constateren dat als ik maar één uitvoering van het werk zou mogen bezitten (kastmatig geen gek idee), het deze zou zijn, zonder twijfel. Karajans precisie en partituurtrouw en roemruchte bezorgdheid over de klank van de opname zelf, gecombineerd met zijn fundamentele inzicht in de architectuur en zijn totale grip op een wereldtoporkest, leveren een uitvoering van overrompelende, duistere majesteit waarnaast Bernstein klinkt als een puber op speed. Het is een opname waarin orkest en dirigent daadwerkelijk en helemaal dienstbaar zijn aan de componist, zodat je Mahler hoort en niks anders. Kom daar nog maar eens om.

Met de tweede, digitale opname van de Negende had ik dezelfde ervaring, maar ik zal mezelf niet herhalen. Gisteren leerde ik Karajans versie van de Vierde kennen, en opnieuw ben ik diep onder de indruk. De uitvoering is niet helemaal zo vrij van zonden als IX en VI, maar onvoorstelbaar mooi niettemin. Je hoort een gezelschap dat werkelijk snapt wat gemächlich betekent, de gemoedstoestand die de ziel van dit werk definieert. Je hoort een dirigent die het aandurft de felle contrasten in de partituur stevig aan te zetten; als in het Adagio de kermis losbarst speelt iedereen pp behalve het Glockenspiel, dat f genoteerd staat – hier kun je horen hoe dat moet klinken. Trompetten en hoorns zijn ook verrukkelijk prominent, met hier en daar verrassende verschuivingen tot gevolg in het klankbeeld zoals je dat uit andere uitvoeringen gewend bent.

Het is, anderzijds, soms jammer dat de Berliners en hun dirigent zo verliefd zijn op de klank van de strijkers dat die bij tijden teveel ruimte krijgen om hun blazende collegae van het toneel te spelen. Zoiets gebeurt bijvoorbeeld rond cijfer 11 in het Scherzo. We zouden daar een fel uithalende klarinet (ff) moeten horen, op een heel zachte ondergrond van strijkers (pp); bij Karajan horen we precies het omgekeerde: een ultra-expressieve strijkersfrase met heel in de verte een wat beteuterd klinkende klarinet. Gelukkig zijn zulke missers schaars. Nou ja, het tempo voor het derde deel is natuurlijk genotzuchtig traag (Ruhevoll staat er, en poco adagio, niet molto lento), waardoor Karajan later nogal in de problemen komt als Mahler het tempo viel langsamer wil, want viel langsamer zou betekenen dat de boel met piepende remmen tot stilstand komt, en dus smokkelt de dirigent daar flink door het tempo nauwelijks te veranderen – maar allemachtig wat is het eindeloos mooi! En zo mooi gaat het naadloos door in het slotlied, waar we alles al om onze oren hebben gehad van astmatisch hijgende jongenssopranen tot blaasbalgende Brünnhildes met een vibrato dat harder wappert dan de driekleur bij windkracht 9 – terwijl het toch zo eenvoudig kan zijn. Edith Mathis is de engelachtige perfectie zelve: loepzuiver, stralend, licht en ernstig. Het Himmlische Leben bloeit op in al zijn kinderlijke onschuld, maar krijgt tegelijk een gewicht dat het in veel andere uitvoeringen ontbeert, wordt een echte finale en een ontroerend slot van een machtig mooie uitvoering die er geen twijfel over laat: kein Musik ist ja nicht auf Erden, die uns’rer verglichen kann werden.