zondag 8 juni 2008

Mythomania musicalis

De muziekkritiek is een merkwaardig vak, waar het wemelt van de sprookjes en de rariteiten. Heb je net een jubelrecensie gelezen van een nieuwe CD, sla je een ander blad open waar diezelfde CD met de grond gelijk wordt gemaakt. Bijvoorbeeld. Ozawa’s opname van Honeggers Jeanne d’Arc au Bûcher won een Gramophone Award - en kreeg in Luister een rapportcijfer 4. Gramophone bejubelde nadrukkelijk de technisch geslaagde kant van de opname, en Luister klaagde dat de zwembadakoestiek waarin het stuk was opgenomen het de helft van de tijd onmogelijk maakte te horen wat er gaande was. Volgens mij heeft Gramophone gelijk en heeft de Luister-recensent alleen naar het CD-boekje gekeken, gedacht, ‘o jee, opgenomen in een kathedraal, dat kan niet deugen’, en het daarbij gelaten.

Een andere keer weer vind je een CD overal aangeprezen en begrijp je daar zelf niks van. De Penguin CD-gids vindt Maria Kliegel op Naxos een prima optie voor de Kodaly cello solosonate, terwijl ik een celliste beluister die nogal hoorbaar worstelt met de (toegegeven vingerkneuzende) materie en die in de finale maar gewoon een hele bladzijde overslaat. Dat soort deceptie overkomt me wel vaker, en dan vooral bij opnamen die zich de status ‘legendarisch’ hebben verworven. Jacqueline du Pré met het Elgar celloconcert, dat soort werk. Briljante jonge celliste die de doem van MS boven haar hoofd heeft hangen speelt het herfstige celloconcert van ’s lands nationale componist, begeleid door de leidende grand old man van de Engelse muziek, John Barbirolli. Wie de hele tragische geschiedenis kent roept al ‘definitief’ en ‘volmaakt’ voordat ie een noot gehoord heeft. Maar als je er nou gewoon blanco naar luistert, wat is dan de conclusie? Bij vlagen heel goed, maar ook wel een beetje temerig en hier en daar beslist overdone. Hifi-technisch geen geweldig product, bovendien. Haalt het in geen enkel opzicht bij, pakweg, Wispelwey en Van Steen, ook al zijn dat twee gezonde Hollandse jongens die naar ik ze toewens nog lange jaren van enige nare ziekte gespeend blijven.

Al sinds de grijze oudheid kun je je op zondagmiddag vermaken met het radioprogramma Diskotabel. Daar kun je terzake deskundigen muzikale uitvoeringen horen vergelijken in termen van havermout of cornflakes, of andere spitsvondigheden van gelijke strekking. Men doet allemaal erg gewichtig en pompeus, maar gaat helaas de een na de ander genadeloos voor de bijl wanneer, zonder voorkennis of blik op de CD-hoes, een mening moet worden gevormd over de relatieve merites van twee of drie verschillende opnamen van hetzelfde werk. Ik herinner me levendig een vergelijking van Mahler Zesdes waarvan er één duidelijk met kop en schouders boven de rest uitstak. Het was Mahler en het was goed, dat kon in Nederland maar tot één conclusie leiden: Haitink. Helaas bleek het bij het démasqué te gaan om een opname van het relatief obscure Symfonieorkest van Frankfurt, onder leiding van Eliahu Inbal, ook al niet een naam die een instant Aha-Erlebnis oproept. Nog pijnlijker was, dat een van de concurrende CDs wèl van Haitinks hand was. Sic transit gloria mundi.

Het is in de wetenschap goed gebruik om dit soort tests blind uit te voeren, en volgens mij leent de Diskotabel vergelijkings-formule zich uitstekend om een aantal hardnekkige recensenten-mythes om zeep te helpen. Bijvoorbeeld de wijd verbreide opvatting dat opnamen die ‘live’ zijn gemaakt gedurende een concert eigenlijk altijd beter, spannender, meer op het scherpst van de snede zijn dan studio-opnamen. Echt waar? De enige rode draad die ik vooralsnog in live-opnamen heb kunnen ontdekken is de aanwezigheid van gekuch, gestommel, geritsel, en een heel assortiment minder verklaarbare en soms hoogst verbazende of ronduit zorgwekkende geluiden die beslist niet in de partituur zijn voorgeschreven. Met als klap op de vuurpijl, als je pech hebt, donderend applaus pal na het versterven van een stuk als Mahler’s Negende. Ik heb me altijd afgevraagd of de aankondiging ‘Live recording’ op een CD-hoes bedoeld is als aanprijzing of als waarschuwing.

Sommige plaatopnamen vervullen mij om bovengenoemde redenen met diep wantrouwen. Bijvoorbeeld de opname die Leonard Bernstein met de Berliner Philharmoniker maakte van Mahler’s Negende. Het was de eerste en enige keer dat de onstuimige Amerikaan het orkest der orkesten dirigeerde. En dan in zo’n stuk! Legendarischer krijg je het niet. En nog live opgenomen ook. Ik ben er met een grote boog omheen gelopen, maar op zeker moment is je van zoveel kanten ingepeperd dat dit iets onuitsprekelijk geniaals is dat er als koopverslaafde Mahlerfanaat geen ontkomen meer aan is. Spijt als haren op mijn hoofd. Je hoeft de CD maar één keer te beluisteren en je snapt precies waarom Lenny niet werd teruggevraagd, en waarom deze opname in welverdiende vergetelheid op de plank gelegen heeft tot een gewetenloos iemand er na 's maestro's verscheiden een hapklaar commercieel succes in herkende. Het is één groot misverstand in geluid. Als er één geniale prestatie is, is het dat Bernstein erin slaagt de Rolls Royce onder de symfonieorkesten met enige regelmaat te laten klinken als een meute wanhopig worstelende amateurs. Het duurt in het woeste Rondo minstens 10 maten voordat iedereen in de gaten heeft in welk tempo de maestro zit. Intonatieproblemen te kust en te keur. Een solotrompet klinkt als een kleuter die jammerend om zijn moeder roept. Major disaster in het slotadagio, waar het orkest net voor de finale climax zo in de war is dat de trombonisten het spoor bijster raken, en daarom veiligheidshalve maar helemaal niet spelen als het hoogtepunt arriveert. Hoewel boze tongen later wel eens hebben beweerd dat ze daartoe opdracht hadden gekregen van een ontstemde Karajan…

Nu heeft Karajan zelf óók een legendarische opname gemaakt van Mahler IX. Oók live. En zal ik je eens iets vertellen: er is altijd een uitzondering die de regel bevestigt. Je verwacht het niet van een dirigent die vooral geassocieerd wordt met aardse geneugten, ronkende klankschoonheid en Straussiaanse virtuositeit, maar Mahler haalde altijd het beste in hem boven. Zijn Zesde is een van de meest diepgravende ooit, en met deze Negende is het niet anders. Het is soeverein, het is majestueus, het is ontroerend; het is volstrekt gecontroleerd en toch intens dramatisch, met iedere lijn in de complexe polyfonie helder op zijn plek; het is verstild waar het moet en ruig waar het moet en boertig waar het moet; het is simpelweg beeldschoon; het is ook nog eens, Gott sei gelobt, geheel vrij van gekuch, gestommel en Bernsteiniaanse podiumstampij.