Als doorgewinterde atheïst kan ik nochtans sommige randverschijnselen van religie, zoals de Messiah, de kathedraal van Den Bosch en vrij met Kerstmis, best waarderen, maar religie als maatschappelijk fenomeen boezemt me vooral weerzin in. Waarom zou je je gezond verstand op de tocht zetten door maar zo’n beetje te gaan zitten geloven in dingen die je niet kunt zien en niet kunt horen en ook niet anderszins kunt verifiëren, maar die er misschien toch zouden kunnen zijn? En daar dan ook nog eens anderen meer lastig vallen? Onzichtbare dingen die er misschien zouden kunnen zijn zijn er talloze, zoveel als je verzinnen kunt om precies te zijn – ik word al moe als ik eraan denk. In heel veel van die dingen gelooft bijna geen mens, en waarom zou je dan voor één bepaald onzichtbaar, onhoorbaar, onverifieerbaar ding een uitzondering maken? En daar anderen mee lastig vallen? Omdat het in een oud boek staat? Kom zeg, de sprookjes van Grimm gaan ook alweer een tijdje mee, en toch is het aantal volgelingen van Repelsteeltje nog steeds erg beperkt.
Richard Dawkins denkt er net zo over, maar dan erger. Toch bleek lezing van zijn boek The god delusion, in het Nederlands vertaald onder de zo ontzettend foute titel God als misvatting, een verdeeld genoegen. Want Dawkins is helaas met enige regelmaat het soort vriend dat je zelfs je dierbaarste vijanden niet zou toewensen. In The God delusion trekt hij met onverholen woede en luie kort-door-de-bocht redeneringen van leer tegen de gelovigen. Gematigden en fundamentalisten worden zonder pardon op één hoop geveegd en de beledigingen vliegen in het rond. Aan literatuurverwijzing doet Dawkins evenmin als aan zelfbeheersing. Zo maakt hij zichzelf wel een heel gemakkelijke prooi voor zijn opponenten. Die hebben inmiddels dan ook de markt bestormd met weeïge tegentraktaatjes die vooral uitblinken in superieur-zelfgenoegzame kalmte, zodat de kippendrift van Dawkins nog eens extra scherp in reliëf komt te staan. Een bijzonder maagomkerend specimen is een frutsel van John Cornwell, getiteld Darwin’s Angel.
Cornwell is een katholiek van het type Verloren Zoon, die na twintig jaar van dwaling terugkeerde in de moederschoot van de Kerk. Dan weet je al genoeg – we hebben hier van doen met een wanhopeling die het zonder de troost van de Here niet af kon. Zijn traktaatje is in een kokette briefvorm gegoten, een brief van Dawkins’ bezorgde beschermengel aan Dawkins zelf. Het is een glibberig-handig geschreven boekje, dat zelfs een paar vilein-komische vlagen van humor bevat, zodat de lezer maar al te gemakkelijk uit het oog verliest hoe de schrijver als een behendig skiër om de werkelijke kernvragen heen slalomt. Cornwell vangt Dawkins honderd vliegen af, meer dan eens terecht, maar kijkt er zelf wel voor uit om ook maar één helder standpunt in te nemen en gaat nergens in op de uitdagende stelling die de kern is van The god delusion: dat er voor de goddelijke waarheid die gelovigen poneren geen greintje bewijs is en dat god niet meer is dan een potentieel gevaarlijke waanvoorstelling.
Het wierookgordijn dat Cornwell optrekt walmt al geurig uit op de eerste paar bladzijden. Met adembenemende hypocrisie plaatst hij religie op één lijn met kunst, muziek en poëzie – net als die uitingsvormen, en net als wetenschap zelf, is religie toch immers een manier om het alledaagse te verbinden met het mystieke en transcendente; een daad van verbeelding? (Merk op hoe de misleidende suggestie wordt geplaatst dat het transcendente iets is wat buiten onze hoofden bestaat). Dawkins, concludeert Cornwell, is gewoon bang voor de verbeelding. Bovendien, zo voegt hij toe, zijn de meeste gelovigen veel nuchterder en verstandiger dan Dawkins het voorstelt. ‘Sensible believers’ accepteren Darwins natuurlijke selectie en geloven niet letterlijk in het scheppingsverhaal. Hier begint een betooglijn die uiteindelijk zal eindigen in Cornwells lachwekkende poging om god te omschrijven: god is de gedachte-zonder-brein die aan het begin van alle dingen staat.
Dat zal wel. Toch vermoed ik dat de gelovigen op de Veluwe, de pelgrims in Mekka en de MacCainstemmers in de VS een beetje moeite hebben zich te herkennen in zo’n intellectuele woordgrap die op de keper beschouwd volkomen betekenisloos is, eigenlijk alleen maar een herhaling van de vraag. In de moderne tijd is god vaak een god-van-de-gaten, teruggedrongen in die lege hoekjes en nissen die de wetenschap nog niet met antwoorden heeft kunnen stofferen; Cornwell drijft hem voor de zekerheid nog wat verder terug, tot in de ultieme lege ruimte waar de wetenschap hem waarschijnlijk nooit zal inhalen, die van de vraag hoe het allemaal begonnen is. Daar huist Cornwells god, de Begingedachte, de Onverklaarde Verklaring die de reden is dat onze natuurwetten allemaal zo prachtig kloppen dat het huidige heelal en de mensheid kunnen bestaan. Het wordt vanuit die duizelingwekkend cerebrale en ijzingwekkend ver in de tijd verwijderde abstractie echter wel een heel grote sprong naar de zoetsappige Jezus die hij aan het eind van zijn boekje toch ook nog graag ten tonele voert; een ongerijmdheid die hij zelf niet lijkt op te merken. Hij drijft liever de spot met Dawkins’ beeld van de Grote Pappa in de Hemel, maar ik durf er iets om te verwedden dat Dawkins aanzienlijk dichter staat bij de voorstellingen van de gemiddelde, niet theologisch onderlegde gelovige dan Cornwell. Cornwell is gewoon een draaikont die zich in een enorme, mystificerende woordenbrij los probeert te wurmen uit de klemmende vragen van de wetenschap en haastig de benen neemt naar de uithoek waar de wetenschap ophoudt; al hollende struikelt hij regelmatig over de weelderige rokken van zijn pseudodiepzinnigheden, en graait hij naar strohalmen om niet helemaal om te vallen.
Weinig gelovigen zullen beamen dat ze god zien als ‘de hersenloze Idee aan het begin van het Universum’, en evenmin zullen velen hun geloof zien als louter beeldspraak, een symbolische verbeeldingsdaad die uitwisselbaar is met Shakespeare, Beethoven of Grunberg. Nou ja, misschien sowieso niet met Grunberg. Cornwell gaat volledig voorbij aan de waarheidsclaims die in elke religie ingebakken zitten en die in meer of mindere mate door alle gelovigen onderschreven worden – hemzelf incluis, want god is de basale premisse die hij nergens in zijn boekje loslaat, die als een toenemend irriterende dreun onder al zijn zinnen voortstampt. Zoals Dawkins terecht constateert beweren religies dat ze iets zeggen over de werkelijkheid; ze verkondigen geen literaire, maar letterlijke waarheden en begeven zich daarmee op het terrein van de wetenschap. Trouwens, als het echt waar is dat de meeste gelovigen hun geloof alleen maar zien als een artistieke metafoor, een vrije en dus uitwisselbare verbeeldingsdaad, hoe komen we dan aan confessionele regeringspartijen? We hebben toch ook geen partij die het rustieke landleven wil bevorderen op grond van Beethovens Pastorale? En terwijl kunstwerken wel worden gecensureerd vanwege religieuze gevoeligheden hebben we het nog niet meegemaakt dat de kas van de Pinkstergemeente in beslag werd genomen omdat Shakespeare zei dat ‘gold, this yellow slave, will knit and break religions’. Religie is geen daad van verbeelding maar een onderdrukker van verbeelding en meer nog een symptoom van gebrek aan verbeelding.
Het woord atheïst valt in Cornwells traktaat voor het eerst op pagina 14, met een briljante retorische coup-de-théâtre, want het verschijnt meteen in één zin met de naam Stalin. Natuurlijk komt hij er verderop op terug, op dat leugenachtige theïstische stokpaardje over hoe Stalin, Hitler en Mao bewijzen dat atheïsme in combinatie met wetenschap heel gevaarlijk kan zijn. Met kenmerkende hypocrisie laat Cornwell eerst dit statement vallen, zodat het zijn effect kan hebben voordat hij er een beetje op gaat afdingen, want hij weet natuurlijk ook wel dat Hitlers rassenleer met wetenschap helemaal niets van doen had. Het belangrijkste vergeet hij echter, namelijk dat Hitler, Stalin en Mao beslist geen atheïsten waren. Ze waren fanatieke exponenten van een alomvattende staatsreligie, inclusief onverzettelijke dogma’s, massale gebedsbijeenkomsten, bedevaartsoorden, onfeilbare leiders en heilige boeken. Inclusief ook de typisch religieuze onderdrukking van de verbeelding. Hun vervolging van allerlei religieuze groeperingen was geen onderdrukking van gelovigen door atheïsten maar de zoveelste strijd van de ene religie tegen de andere; zij onderscheidde zich in niets van de middeleeuwse strijd die de christenen tegen de muselmannen voerden, of de katholieken tegen de protestanten.
Het is amusant Cornwell onderweg te betrappen op de nodige pot-en-ketelmomenten. Hij verwijt Dawkins dat hij verzuimd heeft de bijbel en de grote theologen uitputtend te bestuderen, en dat zijn bronnen voornamelijk bestaan uit dichters en romanschrijvers. Om zijn eigen boekje vervolgens te larderen met talloze citaten – van dichters. Hij bespot Dawkins om zijn opwinding over een geval van religieuze moord op een Inca-meisje, dat immers ‘al 500 jaar geleden is’, maar verwijt hem dat hij geen diepgravende studie heeft gemaakt van een boek dat nog meer dan 1000 jaar ouder is. Hij beschuldigt Dawkins van ‘provincialisme’ omdat hij vrijwel alleen over het christendom schrijft, en schrijft vervolgens zelf alleen maar over het christendom.
Naarmate het boekje vordert komt Cornwells reactionaire agenda duidelijker in beeld en wordt de toon steeds meer die van een zalvende preek. Christus’ voorbeeld van alomvattende liefde wordt in fondantkleurtjes neergepenseeld, waarbij de boodschapper-engel gemakshalve maar even vergeet dat christenen zich veelal als het tegendeel van dat voorbeeld gedragen hebben en nog gedragen: Jezus’ wijze lessen worden, net als die van Mohammed en nog zo wat lichtende voorbeelden, vooral gebruikt om discriminatie en vrijheidsbeknotting te propageren en irrationele angsten te voeden. Dat het god is die ijdelheid en egoïsme temt is een al even onzinnige bewering: je hoeft maar één EO-programma te bekijken om te weten dat god het vehikel bij uitstek is voor egoïsme – jij bent zo uniek en bijzonder dat het almachtige opperwezen zich persoonlijk om je bekommert; en Cornwells boekje zelf is het bewijs dat ijdelheid niet verdwijnt onder gods alziend oog, maar er juist tot welige (en wollige) bloei kan komen.
zaterdag 11 oktober 2008
Gevallen engel
Gepost door Martien op 15:49
Labels: Boeken, Geloof en bijgeloof
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)