Boeiend om zo kort na Cavina’s Orfeo de concurrerende versie van Rinaldo Alessandrini met zijn Concerto Italiano te horen. En de concurrentie is in dit geval zo direct als maar wezen kan: twee geheel Italiaanse ensembles van generenommeerde Monteverdi-vertolkers, met twee Orfeo’s die bijna tegelijkertijd zijn opgenomen om de 400ste verjaardag van de première te memoreren, en die allebei zijn uitgebracht op dubbelCD’s verpakt in een uitvoerig, zeer collectable boekwerkje. Van hetzelfde laken een pak mag je dan vrezen, maar het tegendeel is waar: de uitvoeringen zijn zo verschillend dat de oppervlakkige luisteraar vergeven kan worden dat hij soms denkt met twee verschillende werken van doen te hebben. Oude muziek geeft vaak dit soort speelruimte: er is geen doorslaggevende partituur en naar veel details van de uitvoeringspraktijk kan alleen gegist worden, zodat de dirigent als hij wil zijn creativiteit flink de vrije loop kan laten.
Of niet. Ik heb Cavina’s benadering Hersteld Hervormd genoemd; in dat geval is Alessandrini Rijk Rooms. Cavina kiest ervoor de muziek uit te kleden tot dat waarvan hij tamelijk zeker denkt te kunnen zijn; Alessandrini verliest nergens uit het oog dat de Mantovaanse luisteraar in 1607 net zo graag kleurrijk vermaakt werd als zijn 21ste eeuwse soortgenoot en durft veel meer te speculeren. Dus terwijl Cavina fulmineert tegen het onverantwoorde gebruik van pauken in de toccata, laat Alessandrini zijn uitvoering bij wijze van lange neus naar zijn collega beginnen met een zelfverzekerde solo van pronte paukjes, die zich vervolgens niet alleen in de toccata, maar ook in twee van de herderskoren en in het slotkoor doen gelden. Al moet toegegeven worden dat Cavina zich in dat laatste koor de ongekende uitspatting van belletjes toestaat. En waarom ook niet? Tenslotte is Monteverdi hier bezig een compleet nieuw genre uit te vinden, dus waarom moeten we aannemen dat hij zich verder braaf aan geldende muzikale conventies hield? Bovendien, de opera is door de eeuwen heen het genre bij uitstek geweest dat nieuwe instrumenten de concertruimte in bracht. In elk geval komen de trommels Alessandrini ook goed van pas om het geluid te maken dat Orpheus op het moment suprême in de vierde akte te vroeg doet omkijken naar zijn dode geliefde; bij Cavina klinkt het een beetje sullig alsof iemand met een bos sleutels rammelt.
Terwijl het er zo bij La Venexiana erg streng en ook wat monotoon aan toegaat, voorziet Concerto Italiano in een en al tintelende afwisseling, zeker in de pastorale openingsakte. Als blije vogeltjes doorriedelen fluitjes de strijkerstextuur; de spelers ornamenteren er ongeremd maar nooit ongeregeld op los; en tempocontrasten zijn groot, groter misschien dan sommigen kunnen velen. In het herderskoor Lasciati i monti, bijvoorbeeld, klinkt het refrein ongeveer zoals we het gewend zijn, maar wordt het couplet een statige, trage sarabande. Alessandrini’s opvatting van het ritornello is adembenemend, meer dan tweemaal zo snel als Cavina of Gardiner; het vormt zo een mooie eenheid met de instrumentale slotformule van de strofes in Lasciati i monti. Je kunt het allemaal oppervlakkig effectbejag noemen, maar ik geloof daar niet in. Juist de opgelegde magerzucht en calvinistische strengheid die tegenwoordig bon ton is geworden in de uitvoering van oude muziek (een Matthäus Passion met een ‘koor’ van vier zangers) doet mij geforceerd en niet helemaal geloofwaardig aan, als een iets te gemakkelijke manier om vergeestelijking en diepgang te suggereren. Niet overigens dat Alessandrini’s bezetting wezenlijk groter is dan die van Cavina; hij gebruikt hem alleen effectiever, met veel meer aandacht voor kleur.
Na al het frisse landelijke vertier van de eerste akte bereikt Alessandrini als vanzelf ook een veel groter dramatisch contrast dan Cavina met de duistere, droefenisbeladen latere aktes. Het keerpunt, Ahi caso acerbo, is bij Alessandrini echter geen melodrama vol gepijnigde uithalen, maar iets dat veel aangrijpender is: een gedragen, matte weeklacht vol hol, lamgeslagen verdriet; daarmee vergeleken klinkt het bij Cavina, wiens Messaggiera met een stevige snik in huis valt, al bijna als Schmiere. Vanaf de derde akte echter worden de contrasten tussen de uitvoeringen kleiner, en maakt de gedragen zwaarte van Cavina bij tijden beslist indruk, al blijft hij conventioneler klinken dan Alessandrini. Uiteindelijk is die laatste tien minuten sneller klaar dan zijn concurrent. De zangstemmen geven elkaar niets toe in kwaliteit, dus wie een winkelimpuls voelt opkomen en er echt niet uitkomt kan het altijd nog van het boekje laten afhangen. Dat van Naïve is dikker, maar dat komt vooral door de vele vertalingen; de Glossa uitgave heeft meer inhoud, en heeft beslist de chiquere vormgeving van de twee (met dat leeslint, weet u nog?). De concurrent stelt daar dan weer glossy papier en fraaie full-color kunstreproducties tegenover. Allebei kopen kan natuurlijk ook, als je niet zo dom bent dat bij een Nederlandse leverancier te doen hoeft dat niet eens zo duur te zijn.
zondag 26 oktober 2008
Nog eens naar de hel
Gepost door Martien op 17:37
Labels: *Monteverdi, CD, Muziek
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)