zondag 25 mei 2008

Klein leed

Met leedwezen moet ik bekennen dat ik bij het lezen van de krant soms nog het ergst schrik van berichten die nadrukkelijk thuishoren in de categorie luxe-problemen. Osama en tsunami ten spijt staat me nog altijd een krantenfoto op het netvlies gebrand van het geblakerde karkas van kasteel Heemstede in Houten, dat in 1987 in vlammen opging. Rampen ontvouwen zich helaas vaak op een schaal die het bevattingsvermogen te boven gaat en daardoor alleen nog een soort vage, gegeneraliseerde ontzetting teweeg brengt. Slachtofferaantallen zoals in Birma of China ontstijgen het persoonlijke en maken de catastrofe abstract. De teloorgang van een enkel gebouw, een object, is daar natuurlijk niet mee te vergelijken, dat snap ik ook wel. En toch word ik pijnlijk getroffen door de vernietiging van iets dat oud is en mooi, en bedoeld om de generaties te overleven. Eén van de meest weerzinwekkende ideeën van de Nazi’s (helemaal natuurlijk in de ogen van een hopeloze Anglofiel als yours truly) was de zogeheten Baedeker Blitz van 1942: een reeks gerichte bombardementen op Engelse steden die strategisch geen enkel belang hadden, maar die wegens hun schoonheid en cultuurhistorische waarde in de Baedeker reisgids werden aangeprezen. Zo liepen Bath, Exeter, York, Canterbury en Norwich hun oorlogswonden op, al was de materiële schade gelukkig veel beperkter dan beoogd. Wel betaalden meer dan 1.600 burgers met hun leven voor de kunsthistorische vernietigingsdrang van het Derde Rijk.

Tussen al het afschuwelijks uit Azië trof me van de week een bericht over een brand in de Berlijnse Philharmonie. In dit geval trof het me misschien temeer omdat ik er een paar weken geleden nog was voor een gedenkwaardige uitvoering van Bruckner’s Negende, door de Staatskapelle Berlin onder Daniel Barenboim. Door onhandige kluswerk schijnt enig isolatiemateriaal onder het dak vlam te hebben gevat. Uiteindelijk waren de gevolgen niet rampzalig, al hebben diverse musici enkele benauwde uren doorstaan terwijl de brandweer het gebouw blank zette waarin ze inderhaast hun instrumenten hadden moeten achterlaten. De grote zaal bleef goeddeels ongeschonden, maar Claudio Abbado moest met zijn gevolg van 720 uitvoerenden toch inderhaast naar een openluchttheater verkassen voor een geplande uitvoering van Berlioz’ Te Deum.


Er zijn denk ik weinig mooiere moderne concertzalen dan de Philharmonie. De akoestiek is er prachtig en de ruimte is voor zijn 2.500 plaatsen opmerkelijk intiem. Zie de plaatjes die ik er clandestien geschoten heb toen de zure zaalwachter even niet keek. Het bijna huiselijke gevoel in de zaal heeft alles te maken met de innovatieve indeling die architect Hans Scharoun hier pionierde. De Philharmonie opende in 1963 als de eerste concertzaal van het zogeheten ‘wijngaard’ model, waarbij het publiek op een groot aantal aparte terrassen van verschillende hoogte rondom het orkest is geplaatst. Dat model is hier meteen ook tot zijn uiterste consequentie doorgevoerd. Niet alleen staan de terrassen in het horizontale vlak schots en scheef op elkaar, ook verticaal staan de stoelen in een rij vaak niet op dezelfde hoogte. De architectuur van het interieur lost zich zo op in een amalgaam van vrije, golvende bewegingen. De asymmetrische plaatsing van het orgel past ook in dat concept, maar was akoestisch misschien minder handig – luister naar Abbado’s hier gemaakte opname van Mahler’s Achtste en u begrijpt wat ik bedoel.

Scharoun ontwierp eerst de zaal, en drapeerde er toen de foyers omheen, die een fascinerende doolhof vormen vol trapjes, zuilen en doorkijkjes. Het geheel stak hij vevolgens in een goudglanzende jas die de contouren van het interieur getrouw volgt. Het resultaat is een tent-achtige vorm die het gebouw ooit de bijnaam Zirkus Karajani opleverde. Karajan had ook wel iets van een circusdirecteur, natuurlijk, met zijn te zilveren, te goed gekapte kuif en zijn o zo foute voorkeur voor snelle auto's en platinablonde vrouwen. Maar hoe je het ook noemt, het is en blijft oprechte, eerlijke architectuur; heel anders dan de nieuwe Disney Hall in Los Angeles, die ik een paar maanden geleden mocht bewonderen. Dat is beslist een duizelingwekkend gebouw (zie kiekje), maar het exterieur bestaat in feite louter uit een verzameling aluminium schillen die tegen een ouderwetse ‘schoenendooszaal’ aan zijn gezet en er geen enkel structureel verband mee houden. Het is gewoon een architectonische verkleedpartij.

De idee om het publiek in een grote kring te verzamelen rondom het centraal geplaatste orkest weerspiegelt een mooi, democratisch ideaal. “Alle Menschen werden Brüder.” Jammer genoeg loopt het met dat mooie ideaal in de praktijk natuurlijk toch mis. Ten eerste omdat de plekken naast en achter het orkest akoestisch duidelijk inferieur zijn ten opzichte van de frontaal geplaatste stoelen. Zangers en de meeste blazers projecteren hun geluid nu eenmaal maar één kant op, en wel naar voren. Verder helpt het ook niet echt dat in Duitsland het concertbezoek nog een ouderwets jasje-dasje-zelfgebreide-galajurk society gebeuren is. Het is maar al te duidelijk dat de helft van de concertgangers zijn abonnement hier koopt als een statusinvestering, en niet uit liefde voor de muziek; de helft die herkenbaar is aan de haast waarmee zij na het klinken van het slotakkoord acuut de zaal uitstormt richting garderobe.

Strontverwend is dit publiek natuurlijk ook. Dus terwijl in Nederland iedereen en bloc uit zijn stoel springt voor een staande ovatie ongeacht wat en hoe er gespeeld is, wordt er hier nog niet opgestaan zelfs als er net een verpletterende, wereldklasse uitvoering van Bruckner’s zwanezang heeft geklonken. Want verpletterend was ie, die Negende. Het donkere, stormachtige eerste deel stuwde op naar een coda van een intensiteit waarbij horen en zien je vergingen. Het orkest, de jong bezette Staatskapelle Berlin, belichaamde de muziek ook letterlijk: er zat opmerkelijk veel beweging in, soms golfde het hele ensemble als een watervlakte waar een stevige wind overheen jaagt. Het Scherzo werd met duivels venijn gespeeld, de strijkers hakten bij het forte statement van het thema als één brute, stampende machine in op hun snaren (de primarius stampte bovendien onwillekeurig op het podium). Iedere illusie van Bruckner als een simpel boerke-van-buut’n ging hier rigoureus aan flarden. Het peinzende Adagio kreeg tenslotte een weidse, transparante uitvoering; licht ook – meer dan anders, misschien, voelde je het gemis van een finale; maar dat maakte het effect van dit torso, waaraan de componist de laatste momenten van zijn leven wijdde, alleen maar aangrijpender; zeker toen, net voor het einde, de vier Wagnertuba’s die korte herinnering ophaalden aan de zonniger tijden van de Zevende.

Het vioolconcert van Schönberg, waar we voor de pauze op vergast werden, was daarentegen vooral een oefening voor het verstand en het concentratievermogen. Erg moeilijk om een luistermodus te vinden voor zoveel onnavolgbare wendingen, zulke aanhoudende dissonantie, zoveel moedwillige lelijkheid. Aan de inzet van solist Nikolaj Znaider lag het niet, maar ondanks de ontferming door popi talenten als hijzelf en Hillary Hahn geloof ik er niets van dat dit werk ooit een publiekslieveling gaat worden. Znaider schoof overigens, erg sympathiek, na de pauze aan bij de achterste rij van de eerste violen om Bruckner mee te spelen.

À propos kasteel Heemstede: dat staat al lang weer te pronken in de Houtense uiterwaarden alsof er nooit iets is gebeurd. Althans, zo lang je niet binnen gaat kijken, want van de weelderige Daniel Marot interieurs is niets meer over. Een projectontwikkelaar heeft het huis gerestaureerd en houdt er nu kantoor. In het souterrain heeft een ambitieuze kok een éénsterren restaurant gevestigd dat zich in elk geval kenmerkt door een prijspeil dat blaakt van zelfvertrouwen…