zaterdag 5 juli 2008

Kunstmin

Marcel Duchamp, alias R. Mutt: "Fountain" (1917)

Een oordeel over kunst mag ik mij niet aanmatigen, dat weet ik best. Victoriaans en Biedermeier schilderwerk heeft mijn hart gestolen, wat al gauw betekent dat je er in de ogen van de kenners uitziet als een Corry Konings adept die óók iets vindt van Sjostakovitsj’ Vijftiende kwartet. Misschien kan ik het een beetje goedmaken met Turner en de Italiaanse Renaissance, want daar houd ik ook van, maar eerlijk is eerlijk, de kunst heeft sedertdien hele andere en onvermoede diepten aangeboord. In 1917 signeerde Marcel Duchamp een urinoir, zond het in naar een tentoonstelling en voilà: kunst. Readymades, noemde hij ze, alledaagse objecten die kunst worden niet door een intrinsieke waarde of betekenis, maar simpelweg doordat ze in een museum staan of anderszins door hun context tot kunst verheven raken. De boodschap was helder, en eigenlijk bedoeld als kritiek op het onanistische kunstwereldje, maar dat hebben latere kunstenaars een beetje verkeerd begrepen. Die namen Duchamp liever letterlijk, want dan wordt kunst maken ineens een stuk minder moeilijk. Al heb je drie linkerhanden, of helemaal geen handen en ook geen talent als voet- of mondschilder; al ben je familiair belast met eczeemverwekkende allergie voor verfstoffen; het maakt allemaal niet uit. Al wat je nodig hebt is een goed verhaal, en een of andere kunstgoeroe die zo gek is het te geloven en het uit te dragen. Sommigen zijn daar meesters in, dat moet gezegd. Ik heb ooit een paar uur mogen doorbrengen met Rudi Fuchs in de academische soos van de UvA, en geloof me, de man is zo’n bevlogen pedagoog en zo’n behendig kunstfilosoof dat je daarna bereid bent een hondendrol op een poepschepje hoger aan te slaan dan de Sixtijnse Kapel.

Boven: Damien Hirst, "Mother and child divided" (1993); onder: Tracey Emin: "My bed" (1998)

Zo is het gekomen dat je tegenwoordig in een museum voor moderne kunst tussen de helften van een doorgezaagde koe doorloopt naar een lege zaal waar lichten willekeurig aan en uit gaan, en voortdurend beducht moet zijn op het gevaar te struikelen over een berg bouwpuin of een onopgemaakt bed. De jonge generatie gaat vrolijk op deze voet voort, zag ik vandaag in de krant. Een ongetwijfeld erg deskundige journalist laat zich daar in ademloze bewondering uit over enkele eindexaminandi van het Groninger Frank Mohr Instituut. Helaas is de redactie zo dom geweest om enkele afbeeldingen van hun werk bij de reportage te plaatsen. Op een flodderig neergepenseelde achtergrond van een tint zoals je die krijgt als een peuter een half uur met zes kleuren verf mag spelen, zijn vier knullig geschilderde onderzeeërs te zien. Het zou ook kunnen dat de schilder in eerste instantie komkommers heeft bedoeld maar halverwege van gedachten is veranderd. Het geheel kan onmogelijk langer dan een kwartier hebben gevergd om te maken. Maar vooruit, één ding moet je Aldwin van de Ven nageven, hij schildert tenminste nog. Sorry. Dat zeg ik weer veel te amateuristisch. Laat ik liever de deskundige journalist citeren: “zijn doeken hebben een verfhuid.” Verder is hij (ik citeer veiligheidshalve maar even verder, ik wil hier tenslotte niet als kunstnitwit te kijk staan) “…veel minder geïnteresseerd in de techniek van het schilderen. Hij is vooral op zoek naar de terloopsheid van een schets. (…) Hij is niet op zoek naar het betekenisvolle onderwerp, maar naar beelden die mogelijk betekenis hebben.”

Aldwin van de Ven: "Nachtelijke aanval" (2008)

Ho, stop, wacht even. Dat lees ik toch goed? Van de Ven schildert dus doeken over betekenisloze onderwerpen in een technisch ongeïnteresseerde stijl. Ja, dat lees ik goed. Toegegeven, hij zoekt naar ‘beelden die mogelijk betekenis hebben’, maar lees die zin twee keer en je ziet dat er helemaal niets staat. Naar beelden die ‘mogelijk’ betekenis hebben hoeft je niet lang te zoeken - èlk beeld heeft ‘mogelijk’ betekenis. En net zo is het, blijkt uit de uitsmijter van het artikel: “Van de Ven geeft (…) slechts een eerste aanzet. Het is aan de kijker om het werk af te maken.” Als dat zijn opzet is vraag je je af waarom hij überhaupt nog de moeite neemt iets op zijn doek te schilderen; als hij het leeg laat kan de kijker er zelf elke kant mee op die hij maar wil. “Spannender dan in het Frank Mohr zul je jonge schilderkunst niet snel tegenkomen,” besluit de reportage, en mij bekruipt het onbehaaglijke vermoeden dat dat als een compliment bedoeld is.

Volgens mij zijn er veel redenen om naar Groningen te gaan, maar als het deze expositie moet zijn zou ik er nog eens goed over nadenken. Groningen is namelijk (maar dat wist u al) erg ver weg.