zondag 16 november 2008

Uitgeboerd

Van de week was ik weer eens een keer uit eten in de Librije. Uit eten zeg ik, maar een avondje bij Jonnie Boer is natuurlijk alleen maar ‘uit eten’ op dezelfde manier als de Taj Mahal een grafzerk is. Het alomtegenwoordige, zwartgejaste personeel dat je vanaf het taxiportier tot nog net niet in het toilet omzwermt, en je plechtige en even zwartgejaste eetgenoten maken al snel duidelijk dat je niet zomaar een restaurantje binnenstapt. Maar dat wist je eigenlijk ook al wel toen je ergens in maart belde om te reserveren en de juffrouw aan de andere kant, tot wie je doordrong na zowaar in de wacht te hebben gestaan, niet alleen zonder stotteren maar op welhaast verveelde toon meedeelde dat de eerstvolgende beschikbare donderdagavond medio november viel.

Maar goed, eindelijk ben je er dan, in de met nouveau riche enthousiasme onder barokke, oeps-ik-heb-iets-verkeerds-gegeten-kleurige glimgordijnen gesmoorde voormalige kloosterbibliotheek waar Nêerlands culinaire Mekka zich verschanst heeft. Waarom in vredesnaam staan er toch gecapitonneerde zwarte matrassen tegen de wand? En wat moet dat rare wiel vol spiegeltjes aan het plafond? Om van die eenzaam in reageerbuisjes neerbungelende rode rozen maar te zwijgen? Eén klein tikje nog en de hele entourage verandert in een compleet ander huis van plezier. Dat dat vast geen toeval is weet elke lezer van het Volkskrant magazine, want die is bij monde van Thérèse meer te weten gekomen over het lustige leven van het succesvolle culikoppel dan hij ooit kan hebben gewenst, en véél meer dan goed kan zijn voor de eetlust van zelfs de meest geharde veelvraat.

De kok is helemaal de nieuwe ster onder de celebrities, Pixar maakt er zelfs al animatiefilms over. Jonnie en Thérèse Boer bewegen zich door hun domicilie met alle verheven air van de jongste generatie televisieadel. Je ziet ze denken: “Kijk, hier ben ik!” en in elk geval dachten alle gasten, wij incluis, “kijk, daar zijn ze!” Gelukkig echter is Thérèse helemaal niet te flauw voor een gezellig babbeltje aan tafel, voordat ze zich gewapend met een peperdure fles wijn weer heen spoedt terwijl wij ons erover verbazen dat de harnasachtige, met vetertjes aaneengeregen constructies waar ze zich zo graag in kleedt niet uit elkaar vallen en hoe ze er zelfs nog opmerkelijk rap in bewegen kan. Rap ging het er sowieso aan toe; door de zaak krioelen genoeg zwarte jasjes en jurkjes om een middelgroot symfonieorkest te stofferen, die met het ernstige soort doelgerichtheid van de chirurg die een incisie maakt de amuses op tafel laten neerregenen, er, met één voet al bij de buren, nog fluks uit een kannetje een exquise soepje of sausje omheen gietend, zonder dat er ooit een misstap, laat staan een botsing te zien is.

En dan is er het eten. Ik bedoel, wat je elders eten zou noemen. Want voorwaar, in de Librije wordt niet gekookt, er wordt kunst gemaakt. Het bord komt er tot je beladen met esthetische, morele, filosofische, psychologische, ja bij tijden religieuze implicaties, hele visioenen van puurheid; geen wonder dat er voor het eten zelf bijna geen plek meer over is. De kok gooit zijn ziel in de kookpot zoals Van Gogh het op zijn doek deed. In een kookwedstrijd op de BBC zag ik onlangs een kandidaat uit de voorrondes geschopt worden met het argument: “ze drukt in haar koken niet uit wie ze is.” Bij Jonnie hebben we zulke twijfels niet. We proeven een pretentieloze boerenjongen, maar eentje die als hij wil kan toveren. Alleen vroegen we ons van de week nu en dan af of hij een Gandalf is of een Hans Klok. Wat een andere manier is om het onzegbare te zeggen… het viel een beetje tegen.

Kijk, erwtensoep blijft erwtensoep, ook al plemp je er een hele herfsttruffel in. Komkommer is komkommer, ook met een glas sake ernaast. En alle kunstsnijwerk en Boerse kookgoochelarij ten spijt, niets smaakt zo onherroepelijk en overstelpend naar zichzelf als rode biet. Nou ja, zuurkool misschien – echt, om die te pimpen heb je heus meer nodig dan twee minuscule konijnennierhelftjes en een blokje ananas.

Zuurkool met ananas, jazeker. Zulke geheide studentenkeukencombinaties schuwt onze Jonnie niet. Volkse, goedkope ingrediënten, daar is hij met alle tegenkeer van de topper helemaal dol op. ‘Puur’ is het toverwoord dat daarbij hoort, de bezwering die je de kans ontneemt te klagen, want als je dat wel doet ben je dus een grofstoffelijke, verziekte decadent. Jij, gast, mag vervolgens je achterban uitleggen dat je een halve theelepel erwtensoep, een regenwormpje tartaar, drie flinters rode biet, een lintje komkommer, een stipje aardappelpuree, een nanogram spek en een culinair gedesintegreerd frutje appeltaart hebt gegeten a raison van honderdvijftig euro. (In letters ja – de Boertjes zijn slimme psychologen; zo ziet het er veel minder eng uit dan 150).

Maar nee, laten we eerlijk zijn; er kwam ook een oester voorbij onder een wolk van zepig schuim. En de onvermijdelijke coquille, natuurlijk, gewikkeld in een gevorderd soort spek. En ook, laten we héél eerlijk zijn, een aantal zaken die ik niet meer met naam noemen kan maar die godsonmogelijk lekker waren. Zo nu en dan weet Jonnie zijn aardse ingrediënten te verwerken tot weelderige zalfjes die smaakpapillen wakker maken waarvan je niet wist dat je ze had. Misschien schuilt daar toch een Gandalf; - maar dan wel een die de gaten stopt met trucs uit de doos van Hans Klok.

Eén ding hadden de gangen onveranderlijk gemeen: het waren allemaal heeeeeel kleine hoeveelheden, waarmee overigens beeldschone, precieuze miniaturen op het bord waren geschilderd die je nauwelijks durfde aan te roeren. Het schampte nu en dan pijnlijk langs het karikaturale af, want zoals iedere rechtgeaarde plattelander die nooit in een gelegenheid als deze is geweest je kan vertellen krijg je in zo’n gelegenheid hele grote borden met bijna niks erop. We vonden het echt een probleem, want nadat je bij je eerste nipje net had kunnen vaststellen dat het lekker was (of biet), was het bij nipje twee alweer gedaan met de pret. Op.

Gelukkig gaan al deze minusculinaire genoegens vergezeld van een onevenredige hoeveelheid erg lekkere wijn zodat je tegen gang drie (nog vijf te gaan) al half lazarus onder de tafel begint te schuiven terwijl het in de zaak allengs opvallend rumoeriger wordt en weer zo’n zwartbejurkt meisje langsflitst om met een rollertje en een gebaar van stil verwijt de broodkruimels en andere culinaire collatoral damage van je tafelkleed te verwijderen. Jasjes gaan uit, wangen gloeien aan, ter hoogte van gang zes zijn de schaterlachen her en der al op het ordinaire af. Tegen de tijd dat de rekening komt (hé, nu wel ineens cijfers) ben je al lang weggedreven op wolken van alcoholische gelukzaligheid en is de gierende slappe lach al wat rest terwijl je achteloos je creditcard te grabbel gooit. De taxichauffeur weet de weg naar Hotel Wientjes en morgen is er weer een dag. Maar met Jonnie zijn we nu wel even uitgeboerd.