maandag 13 juli 2009

Hof van Eeden

Groene vingers heb ik nooit gehad, wat niet zo erg is als je alleen maar twee balkons hebt die omgeven zijn door groen waar anderen voor zorgen. Maar ik ben dol op mooie tuinen. Vooral die van de Engelse variant, die aardse paradijzen op mensenmaat. Over zulke tuinen heb ik metterjaren aardig wat boeken verzameld, en die zit ik nu naarstig te verslinden, avond aan avond, op mijn bovenbalkon, tot de nachthemel boven me staat en het licht van de schemerlamp redding moet brengen.

Tuinen zijn het mooist natuurlijk als je er doorheen wandelt, maar de gefotografeerde tuin heeft toch enkele voordelen. Bijvoorbeeld dat de foto nog wel eens gemaakt is op een sprookjesachtig verstild uur waar ik het niet in mijn hoofd zou halen uit bed te komen om door een tuin te wandelen – ik ben één keer, ooit, om half vijf opgestaan voor een bewolkte zonsopgang boven de Grand Canyon, en dat was dan ook meteen the bloody limit. Heel de dag koppijn gehad. Ook fijn aan foto’s is dat de idylle vakkundig is ingekaderd en dus wars van de rafelranden waar ze in werkelijkheid vaak in vervliegt: een rij pylonen door de struiken heen geglimpt; het suizen van een nabije snelweg; een legioen medeliefhebbers die op verantwoorde schoenen de zorgvuldig berekende vergezichten doorkruisen; of, zoals in Osterley Park, elke anderhalve minuut een achttiende-eeuw-dodend vliegmasjien dat rakelings overlangs raast van nabij Heathrow – we zagen er zelfs de Concorde overkomen, dat kon toen nog, met alle duizelingwekkende decibellen van de later bestrafte hoogmoed.

Met overgave neem ik de prachtige beelden in me op, stilletjes hopend op een paar van die plekken misschien toch nog te komen (pace de statistieken) – en intussen spookt steeds die dichtregel van Frederik van Eeden door mijn hoofd: “D’Aard was zoo licht toen ik moest scheiden, en zooveel schooner dan ik wist.”