zaterdag 5 december 2009

Mooi wederopgestaan

Het is een hele toer om als abonnementsloze provinciaal een paar kaartjes te bemachtigen voor ons onvolprezen KCO, zeker wanneer er een grote Mahler op het menu staat. ‘Hoekbalkon Noord, rij 5’ zag er op de zaalplattegrond alleszins uit als een hopeloze engelenbakconstructie, maar dat viel bijzonder mee. We zweefden gisteravond op de hoogste stoelen in de zaal met wijds uitzicht boven het Grote Gebeuren, achter ons niets dan de eerbiedwaardige muren van Het Gebouw, en omdat onze buren niet kwamen opdagen miste je enkel nog een theetafel met schemerlampje om het knusse bedoeninkje compleet te maken. Vervolgens gooiden celli en bassen hun barse openingsstatement de zaal in en bleek nog iets aangenamers: het klonk in ons hoekje fantastisch. Open, direct en adembenemend doorzichtig – als dan een orkest als dit speelt, waar letterlijk alles wat er gebeurt mooi is (understatement), val je anderhalf uur lang van de ene verbazing in de andere.

Zelfs als een Mahler Tweede wordt neergeplant die misschien niet helemaal is wat je zelf zou wensen. Niet verrassend (ik wist het al uit zijn Oslose opname van dit werk) is Mariss Jansons een dirigent die deze apocalyptische leviathan met een koel hoofd en een analytische insteek benadert. Het vastberaden rappe tempo van het eerste deel, meer agitato dan maestoso, sprak boekdelen, en je kunt natuurlijk met recht stellen dat er drama genoeg in de noten zelf zit om het zonder vette demagogie te kunnen stellen. Dat gezegd zijnde was de reeks brute dissonanten van het groot koper, waarin Mahlers doodsmachine aan het eind van de doorwerking muurvast loopt, me toch net een fractie te mooi, al maakte de donderklap waarmee de reprise werd aangezet veel goed. Wonderlijk genoeg zorgde Jansons aanpak ervoor dat deze Totenfeier al met al geen duistere probleemstelling werd, op te lossen in het vervolg, maar dat vooral de gelukzalige tonen van het tweede thema indruk maakten, zo ijl en klaar gespeeld, als een voorproefje van de hemel die toch echt pas aan het eind van de finale open gaat.

Bewondering verdiende Jansons getrouwheid aan de partituur. Die bleek uit zorgvuldig uitgelichte accenten, strak geregisseerde tempoverhoudingen en vele momenten van ideale klankbalans (met vaak verrukkelijk hoorbare harpen!). Maar de Maestro ging zelfs zo ver om na het eerste deel daadwerkelijk de ‘Pause von wenigstens fünf Minuten’ in acht te nemen die Mahler op dat punt wil hebben, om te verdoezelen dat het archaïsche menuet dat volgt een muzikaal non sequitur van jewelste is (of misschien beter gezegd, om uitdrukkelijk duidelijk te maken dat hij zich pijnlijk van die non sequitur bewust was). Natuurlijk wist geen mens wat hij met deze onderbreking aan moest. De zaal werd rumoerig, toen kwamen tot overmaat van ramp de solozangeressen binnen en barstte applaus los, en een enkeling meende zelfs de handen op elkaar te moeten brengen toen de Maestro eindelijk weer ten tonele verscheen. Tegen de tijd dat de violen hun zoetgevooisde dans inzetten had je als luisteraar het gevoel dat een nieuw werk begon en vroeg je je af hoe je de koffie had gemist. Al met al een curieus gebaar, en een dat in onze tijd overbodig is. Het postmodernisme heeft ons al lang gedesensitiseerd voor botsende stijlen, sterker nog, stijlbreuken zijn een stijlmiddel op zichzelf geworden. Mahler was zijn tijd weer eens vooruit. Bovendien, iedereen in die zaal kende Mahler II natuurlijk van voor naar achter en weer terug, dus we wisten toch wel wat er zou komen, dat veegt een pauze van vijf minuten niet weg.

Daar kwam bij dat Jansons het middendeel van dat lieflijke menuet een onverwacht donker en stormachtig karakter gaf dat heel goed rijmde met het voorafgegane. In het Scherzo, daarentegen, overheerste de lichtvoetigheid een beetje teveel. De klarinetten riedelden zacht en sierlijk door hun eindeloze guirlandes, maar van het bijtende sarcasme dat hier aan de orde is, was vrijwel niets te horen. Zo werd ook hier het kalmste gedeelte, het lieflijke trio, het hoogtepunt, een droom van melk-en-honing gedragen door zilverglanzende trompetten. In de catastrofe die volgt viel vooral op hoe Jansons de woelig stuwende vioolgolven op de voorgrond hield en het koper in toom, en toen was Bernarda Fink aan de beurt om de rode roos te bezingen. Dat deed ze met een nerveuzig bibbervibrato dat mij niet zo heel erg kon bekoren, al heeft haar stem een prachtig timbre en trof ze de noten spatzuiver, zonder halen en hijsen. (Trouwens, vergeleken met de Russische blaasbalg die Gergiev recent in Londen in deze rol castte is ieder alternatief een godsend).

De aandacht werd overigens enigszins van de zangeres afgeleid doordat de koperkoralen die haar begeleidden verrassenderwijs van buiten de zaal klonken. Mahler adviseert om deze blazers op enige afstand achter het orkest te plaatsen, maar het is duidelijk dat hij daarmee niet bedoelt dat ze buiten de deur moeten worden gezet. Zijn partituren zitten vol met dit soort idealistische maar weinig praktische suggesties, je moet immers of een heel regiment reservekoper hebben dat je voor tien maten op de achterste rij zet, of zien dat een clubje blazers achterwaarts verhuist zonder de muzikale gang van zaken te verstoren. Jansons dacht het probleem pragmatisch op te lossen door betreffende passages dan maar te laten spelen door het Fernorchester dat immers toch al in de gang zijn beurt stond af te wachten; - kennelijk vergetend dat hij daarmee het metafysische programma van de componist nogal ontwrichtte. Mahler bewaart zijn verre blazers niet voor niets tot de Finale, het zijn de doemdagengelen met hun bazuinen die we daar horen, en die kun je niet even inhuren om een aards wijsje te begeleiden. Ik besefte pas later dat dit tekenend was voor de gehoorde uitvoering: secuur naar de letter van de partituur, maar in zijn nuchterheid de symboliek ervan te vaak vergetend.

Wat niet wil zeggen dat de Donner und Blitz van de grote slotcollage hun uitwerking misten, integendeel (al kan ik de centrale, manische mars nooit meer helemaal serieus beluisteren sinds ik Vestdijks venijnig treffende omschrijving ervan las als ‘een lustig marsje waarop de doden zich naar het Laatste Oordeel spoeden’, of iets van die strekking – maar dat is natuurlijk niet Jansons schuld). Ook hier echter maakte Jansons hoorbaar hoeveel van deze muziek eigenlijk heel verstild is, en buitte hij de mogelijkheden van solisten en individuele stemgroepen maximaal uit. Klonken ooit trombones zo romig en fluwelig als ze hier te horen waren in hun Dies Irae koraal? Kwinkeleerde ooit zo’n goudkelige vogel over het post-apocalyptische slagveld? Vielen ooit de triolen van de fagot op het podium en van de hoorn in de verte zo volmaakt samen? Het Groot Omroepkoor bleef kalmpjes zitten tot bijna aan het einde, zachte troost voor zich uit zoemend die enkel een beetje verstoord werd door een al te hoorbare basso profundo met soloneigingen. De grote stuwing naar het triomfale Auferstehen! was niet alleen kippenvelverwekkend (da’s vrij gemakkelijk met deze noten en bezetting) maar waarlijk ontroerend. Alleen jammer dat Jansons vervolgens hoorbaar gas terug nam voor het naspel, waarin je bovendien weer eens wenste dat het Maarschalkerweerdorgel een beetje meer oomph had, en waarin ook wat minder timide klokken niet zouden hebben misstaan. Het was een waardig en nobel slot, maar miste de höchste Kraftentfaltung, de duizelingwekkende extase waar de componist om vraagt.

Het is maar waar je voor gaat. De vraag of er ook té mooi, té volmaakt gespeeld kan worden is natuurlijk zo’n beetje de meest blasé vraag die je kunt stellen. En toch, in mijn ideale Tweede van Mahler krijg ik niet zozeer kippenvel omdat Herman van Kogelenberg fluit kan spelen alsof de Lieve Heer het hem zelf geleerd heeft en omdat zijn spel zo volmaakt gesynchroniseerd is met dat van zijn collega’s op de gang – maar krijg ik kippenvel omdat ik me onder dreigende hemelen op een enorme, verwaaide lege vlakte waan met die laatste, bange vogel terwijl onaardse klaroenen dingen aankondigen waar je niet aan durft te denken.