zaterdag 3 april 2010

Symphonie Metronomique

Of het misschien een cadeautje was, informeerde de meneer in de CD-winkel. Altijd charmant, natuurlijk, om een dierbare te verblijden met zo’n luguber doosje. Maar nee. En ook anderszins blijkt, helaas, dat er weinig reden is om jezelf of anderen deze nieuwste Fantastique te schenken. Je zou wensen dat Van Immerseel iets van de gotische fantasie van de grafisch vormgever ook in de noten had weten te brengen, maar niets is minder waar: dit moet wel een van de meest vierkante, schoolmeesterlijke lezingen van dit werk zijn die ooit zijn verschenen. Frits van der Waa is onkundig van eerdere authentieke opnames van dit werk, en hij is oftewel heel goede maatjes met Van Immerseel, of leed bij het luisteren aan een vervelende oorverstopping - anders is moeilijk te begrijpen hoe hij ertoe kwam deze blindganger vijf sterren toe te kennen in de CD-rubriek van de Volkskrant.

In vastberaden, logge tempi gaat het heen. In de 39 maten waar in het eerste deel het idée fixe wordt gepresenteerd schrijft Berlioz vijf tempoveranderingen; Van Immerseel speelt er niet een. Zijn lezing is een constante, rare mengeling van dit soort blindelingse eigenwijsheid en een karakterloze letterlijkheid. Wanneer de complexe climax van hetzelfde deel arriveert staan alle noten prachtig op hun plek – wat goed te horen is omdat de opname heel mooi open is, veel beter dan de modderige ruigheid die de Beethovencyclus van dit team tot een verdeeld genoegen maakte. Maar het tempo is zo futloos en de sfeer zo bedaagd dat het resultaat voor je oren desintegreert – geen spoor van de randhysterische passie die wordt verbeeld.

In de balscène zijn minder builen te vallen, en natuurlijk, de spelers van Anima Eterna produceren prachtig geluid, al blijft het mijns inziens een vergissing de cornetpartij te spelen, die Berlioz als een weinig gelukkige gedachte achteraf aan de muziek toevoegde. Ook het schitterende derde deel komt niet al te slecht uit de verf. Maar dat de duistere majesteit van de Marche au Supplice en de ziedende gekte van de heksensabbat aan Van Immerseel niet besteed zijn, dat was na het eerste deel te verwachten. Alle noten zijn er, maar de geest is gevlogen. Zelfs de ophicléides, die ruig zouden moeten raspen en blèren, spelen keurig beleefd, en alleen wanneer aan het einde van de mars alle trommels uitbarsten klinkt de uitvoering één moment echt indrukwekkend.

Het zijn, tenslotte, ook weer heel salonfähige heksen die in het laatste deel een weinig duivels feest vieren. Strak in de maat. Van Immerseels academische droogheid culmineert hier in de curieuze keuze om in het Dies Irae af te zien van klokken, maar in plaats daarvan twee piano’s te gebruiken. Hij tovert ons een vreemde rekensom voor die moet aantonen dat de door Berlioz geschreven noten tweehonderd ton aan klokken zouden vergen, een praktische onmogelijkheid. Het is weer zo’n onbegrijpelijk moment van overauthentieke dwaling, want de partituur laat er geen twijfel over dat de drie C- en drie G-octaven die geschreven staan alleen voor die noodgevallen bedoeld zijn dat geen klokken kunnen worden ingezet en de piano stand-in is. Zijn er wel klokken, dan kan de dirigent kiezen welk octaaf hij wil spelen, en hebben we het dus over twee, niet zes stuks. Nu moet ik bekennen dat de twee Erards die hier dienst doen nog best een passend sinistere klank produceren. Maar toch: de keuze die Van Immerseel maakt lijkt op een goedkope truc om iets origineels te doen, en is tegelijk symptomatisch voor zijn onwil zich over te geven aan de geest van het werk.

Helemaal niet slecht gekozen al met al, de afbeelding op het doosje: het geraamte is er, maar er zit geen vlees op.