vrijdag 20 februari 2009

Engels kwartetten

Het blijft natuurlijk een malle bedoening, kamermuziek in een zaal van 1500 stoelen. Maar anderzijds zaten wel bijna al die stoelen vol afgelopen dinsdag in de Nijmeegse Vereeniging, tot in de engelenbak toe. En dat voor een strijkkwartet met een overwegend hoogst obscuur Engels programma. Gelukkig had ik een plekje redelijk vooraan, waar nog enig gevoel van contact met de spelers mogelijk was; bovendien hielp de fenomenale akoestiek van de zaal ook een handje, want we zeggen het nog maar eens voor wie het weer vergeten was, in Nederland is het er Concertgebouw, op heel korte afstand gevolgd door de Vereeniging, en dan is er heel lang niets. Het is een droevig raadsel waarom deze wereldklasse zaal niet veel vaker door wereldklasse ensembles bespeeld wordt.

Nou is het Maggini Quartet, want daarover hebben we het hier, zeker wel een wereldklasse ensemble. Dat bleek al onmiskenbaar uit de licht verteerbare maar met grote fijngevoeligheid en beheersing gespeelde Haydn op. 77/1. Dat de haren er na drie delen bij hingen zal overigens minder met een woest-intense opvatting van dit werk te maken hebben gehad dan met de noodzaak ook die engelenbak nog een graantje te laten meepikken. Na deze laagdrempelige opmaat flitsten de Maggini’s twee eeuwen vooruit naar de getroebleerde kwartetten nummer twee, beide uit 1975, beide uit Northampton, van William Alwyn en Malcolm Arnold. Dat vergde een woordje van toelichting, zoveel hadden deze Britse strijkers wel begrepen, want zoals altist Martin Outram opmerkte, zelfs in de UK zelf zul je deze werken niet gauw op het podium horen. Helemaal onterecht natuurlijk, maar van die constatering zullen weer veel te weinigen onder de indruk zijn alleen maar omdat ze uit de mond komt van een ziekelijke anglofiel. Wat ervan zij, het Alwyn kwartet is serieuze kost. Het misleidend lieflijke begin van kabbelende ‘spring waters’ stroomt uit in grimmige mijmeringen over naderend einde en verloren jeugd. Vragende frases worden doorsneden met barse uitroepen en ijle kreten, en de poging tot juichen aan het slot klinkt ongeveer als ‘joepie ik mag naar de kaakchirurg’.

En dan had Alwyn het nog gemakkelijk vergeleken met Arnold, wiens weinig opwekkende levensgeschiedenis uit de doeken werd gedaan door tweede violist David Angel. Misschien was enige ondertiteling nodig geweest en begreep men het allemaal niet zo goed, of misschien was de algehele joligheid in de zaal, Alwyn des ondanks en met hulp van een glaasje wijn in de pauze, gewoon gestegen tot een niveau waar zelfs 's levens meer bittere tragedies tot licht divertissement verkeren. In elk geval werd de mededeling dat bij Arnold de diagnose schizofrenie werd gesteld begroet met een golf van hilariteit, en toen die ziekte uiteindelijk bleek te hebben geresulteerd in een mislukte zelfmoordpoging rolde men nog net niet schuddebuikend over de vloer. Gelukkig is deze botsing van het tragische en het komische Arnold zelf ook niet vreemd. Van alle markten thuis was hij dol op ongerijmde tegenstellingen – crossover avant-la-lettre, zoals Angel zei, maar helemaal zonder het kokette, postmoderne moet-je-mij-nou-eens-horen dat een Golijov zo onuitstaanbaar maakt (dat laatste zei Angel niet hoor, dat zeg ik). Tony Palmer heeft een prachtfilm gemaakt over de componist, die iedereen moet zien en waardoor je vreselijk van die man gaat houden. Van zijn muziek hield ik ook daarvoor overigens al; zijn Vijfde Symfonie gaat mee naar mijn onbewoonde eiland.

Ook het tweede kwartet is onweerstaanbaar, en werd het zeker in de handen van deze spelers, die zo hoorbaar in deze muziek geloven; dit keer hingen de haren er niet alleen bij ten gunste van de engelenbak, dat weet ik zeker. Na een energiek openingsallegro barst de primarius uit in een dramatische solocadens die aan het eind een haakse bocht linksom maakt, en… - nee maar: Lord of the Dance! Niet lang overigens, want weldra hakken de andere drie strijkers met barse dissonanten in op de opgetogen jig, en voor je het weet ben je van Ierland naar Rusland verhuisd en gaat het er ronduit Sjostakovitsjaans tegenaan. Daarna biedt het droef treurende Andante een diepere kijk in de ziel waaraan deze bonte roerselen ontsproten zijn; momenten van koele vertroosting komen in de vorm van een beeldschone koraalepisode. En dan opent het laatste deel met zo’n onbeschrijflijk ontroerende, door-en-door Engelse melodie, druipend van nostalgie, als een eindeloos turen over verregende heuvellanden. De borrelende begeleiding roept Alwyn in herinnering. Het is maar een moment voordat het visioen zich verliest in troebeler wateren, maar Arnold zou zichzelf niet zijn als hij er niet uitkwam: ten leste barst het ensemble uit in een moddervette, ronkende salondeun, zo hartelijk en welgemeend dat je niet waagt het woord kitsch te gebruiken. Het duurt even voor je beseft dat dit de melodie is waar het deel mee opende, van al zijn kwijningen ontdaan voor een moment blakend in de volle zon. Dan zinkt ze weg in de roerige borrelingen van de andere stemmen en is er nog een kort moment van angstige onzekerheid voordat drie ferme, lange akkoorden de goede afloop ondubbelzinnig bevestigen.

Van mij mogen de Maggini’s elke week terugkomen met zo’n programma. Met de Baxen en de Brittens en de Moerans, de Elgar en de Rubbra’s. Dan zal ik zelfs niet klagen als de toegift wederom Dvorak is.