Het is jammer, maar smetteloze volmaaktheid bestaat nu eenmaal niet in deze onvolmaakte wereld. Even dacht ik dat zij bereikt zou worden, gisteren in het Concertgebouw; dacht, nadat het eerste deel van Mahler III met gepast tumult naar zijn slotklap was gejaagd, dit wordt de mooiste Mahler die ik ooit in het echt heb gehoord. Maar het spelen van deze muzikale monstercollage blijft mensenwerk, zo bleek in het vervolg, zelfs voor het orkest dat volgens de internationale muzikale vakpers het beste ter wereld is (wat dat ook moge betekenen).
En dan is er nog het publiek, dat graag meehelpt een en ander binnen alledaagse proporties te houden. Het AMC had zo te horen weer eens een stoelenblok afgehuurd voor het patiëntenuitje van de afdeling luchtwegaandoeningen. En hoewel de meneer naast me gelukkig niet tot die groep behoorde, kampte hij wel nogal ruikbaar met een gastrisch probleem, zodat ik proefondervindelijk heb kunnen vaststellen dat zelfs de meest subliem verheven emoties heel gemakkelijk te smoren zijn in verschaalde spruitjeslucht. Zoals Ernest Becker ooit zo treffend schreef, de mens is een god die schijt.
Gelukkig bewoog Mariss Jansons zich meer op het goddelijke dan dat andere vlak. Hij is een dirigent van de tegenwoordig hippe Mahler-lite school. Dat is even wennen voor een wereld die Mahler nog vaak associeert met de volvette Bernstein behandeling, maar zelf raak ik toenemend op deze aanpak gesteld. Vooral nu ik in het laatste deel van La Grange’s obsessieve Mahlerbiografie lees dat Mahler zelf ook van de lite-school was. De ene na de andere recensie van zijn uitvoeringen benadrukt het ingetogen karakter van zijn dirigeren, de aandacht voor middenstemmen, de grote transparantie, het fluisterzachte pianissimo. Dus het zou best eens kunnen dat Jansons Mahler III heel wat meer op die van Mahler zelf lijkt dan Bernsteins versie.
En sloeg Jansons met zijn noordelijke nuchterheid de metafysische plank af en toe mis in de Tweede, met het veel aardsere, post-moderne cinemascopegebeuren van de Derde wist hij prima raad. Niets van de gekte van het eerste deel werd tekort gedaan, en toch bleef de structuur strak overeind. Jansons maakte prachtig gebruik van de ‘basso continuo’ – na een wild wervelende passage of een lyrische omzwerving was daar ineens een fors martellato in de celli, een stevig aangezette hoempa in bastrombone en tuba, of een spitse maar gemoedelijke drieklankbeweging in de fagotten en de zaak was weer in het gareel. Daardoor hoefde de interpretatie minder gedragen te worden door herkenbare melodieën en kon Jansons het zich permitteren die af en toe naar de achtergrond te schuiven ten faveure van de vele complexe tegenstemmen. Zo kreeg je als het ware twee keer zoveel muziek voor je geld, en werd hoorbaar hoe geniaal een partituur als deze precies in elkaar zit, hoe rijk en gelaagd deze muziek is.
Jammer dat na die verbluffende opening het vreemde tafereel zich herhaalde dat bij de Tweede ook gezien werd: een absurd lange pauze, die in dit geval, in tegenstelling tot de Tweede, door geen enkele aanwijzing in de partituur gerechtvaardigd werd. Op hun gemak druppelden de koren naar hun plek. Toen gebeurde een tijdje niets. Weer zwaaiden de deuren open en in een fleurige suikerspincreatie schreed Bernarda Fink richting haar stoel. Applaus. Weer een tijdje niks. Toen ging het orkest nog maar eens stemmen. En tegen de tijd dat de maestro de bok dan eindelijk toch besteeg had je, net als toen bij de Tweede, het gevoel dat een heel nieuw werk begon.
Dat doet de concentratie geen goed, zoals aan de wat rafelige start van het Menuet te horen was, waar de hoboïst van de weeromstuit een nootje liet vallen. Daarna kwam alles toch weer op zijn pootjes terecht en mochten we ons verbazen dat zoveel violen in zulk een tempo al het ragfijne filigraan van dit deel zo synchroon en secuur kunnen spelen. Het navolgende scherzo bevatte eveneens veel schoons, en een heerlijk onbeschaamd kakelende es-klarinet bovendien. Zo moet dat! De verre posthoorn klonk feilloos en dromerig, zozeer dat ik me voor één keer niet verveelde bij deze door Mahler toch heus iets te breed uitgesmeerde solos. De hoorns op het podium daarentegen begonnen het hoorbaar moeilijk te krijgen, en fleurden de uitvoering vanaf dit punt op met een aantal momenten van dubieuze intonatie en enkele van de gevreesde ‘kiksen’. Allzumenschliches. Ze deden het vast niet expres, en aan het eind vond ik het dan toch niet aardig van de duidelijk misnoegde maestro dat hij deze groep, die de ruggengraat vormt van dit werk en de Mahlerse wind verschrikkelijk van voren krijgt, na al hun noeste arbeid een open doekje onthield.
Bernarda Fink kreeg wel een open doekje, maar verdiende het mijns inziens minder dan de hoornisten. Waarom Jansons zo op haar gesteld is weet ik niet. Christianne Stotijn woont verdorie om de hoek! Finks lezing van het zwoel-duistere Nietzsche-lied was vlak, nietzeggend, geheel en al vergetelijk, en haar intensief vibrerende stem deed ook al weinig om het luistergenot te bevorderen. Ze werd in deel V gevoeglijk van het podium afgezongen door de erg goed op dreef zijnde dames- en jongenskoren. Vooraan op de hoek stond een klein jongetje dat elke Bimm! en Bamm! met een felle beweging van heel zijn bovenlijf de zaal in gooide – that’s the spirit! Te midden van alle grote emoties heeft dit simpele volkliedje altijd iets heel puurs en aandoenlijks, en ik raakte een moment hevig ontroerd, maar het biggelen van een traan werd voorkomen door een welgemikt ontluchtingsmoment bij mijn buurman. Jansons hield de laatste noot gedurfd lang aan maar miste toen een gouden kans door niet naadloos, zoals Mahler wil, in het grote Adagio te verglijden, maar een stilte toe te laten. Zodoende ontbeerde deze uitvoering dat onvergelijkelijke, ondeelbare moment waarin de laatste wegstervende klokslag uit het aardse wordt opgepakt door de troostende zang van de strijkers, die niet meer van deze aarde is - een van de mooiste overgangen in alle muziek ooit.
Breed, traag en zwevend was het devies voor die wonderschone finale. De strijkers beten diep in hun snaren, de trompetten glansden, de solofluit deed weer eens een paradijselijke vogel, en het resultaat was sonoor en heel erg mooi. Zelfs een laatste, pijnlijke kiks van de solohoorn kon het kippenvel in de gestage stuwing naar de apotheose niet onderdrukken, en het einde was helemaal zoals Mahler in de partituur schrijft dat hij dat wil: “niet met brute kracht, maar met een edele, verzadigde klank”. Altijd weer een groots en plechtig moment, wanneer er werkelijk geen ontkomen meer is aan de grondtoon en de twee paukenisten eensgezind hun statige mars inzetten. De jubel na het heel lang aangehouden slotakkoord was natuurlijk niet van de lucht, maar dat zegt tegenwoordig niet meer zo veel.
Omdat er geen pauze was schonk het Concertgebouw na afloop een drankje. Een wat verstrooid uitziende, slungelige jongeman kwam bijna in botsing met een stuurs voorbijbenende Onno Ruding, en keek ons met een samenzweerderig lachje aan. “Niet de eerste de beste om je glaasje chocomel overheen te morsen…” Behalve dat perfectie niet bestaat en dat muziek desondanks onwerelds mooi kan zijn leerde deze avond ook nog: 1) dat om dirigent te mogen worden van een jongenskoor kennelijk een lichaamsgewicht van minimaal 120 kilo vereist is; en 2) dat ‘uitverkocht’ bij het Concertgebouw helemaal zo erg niet is als het klinkt; mijn concertgenoot kwam op de bonnefooi aangewaaid en bemachtigde moeiteloos een kaartje, frontbalkon eerste rij. Weten we dat vast voor de volgende keer.