dinsdag 12 januari 2010

Mahlerdoofheid

Toen Gustav Mahler in mei 1907 de generale repetitie voor de première van zijn Zesde symfonie had beëindigd, trof zijn vrouw hem in tranen aan in de dirigentenkamer. Tijdens het hele repetitieproces, en ook na de uitvoering, was de componist in een dusdanige toestand van handenwringende agitatie dat vrienden zich serieus bezorgd maakten over zijn gezondheid. De uitvoering zelf liep, aldus Alma, niet geweldig omdat de meester bijna bang leek zijn eigen werk te dirigeren. Niet verwonderlijk, natuurlijk – als er ooit een daverend monument voor het nihilisme werd geschapen, een immense catastrofe in muziek, een ode aan de wanhoop, is het wel Mahlers Zesde.

Gisteren zag ik op de BRT een niet onverdienstelijke uitvoering van de Zesde door het orkest van de Munt, met Hartmut Haenchen op de bok. Nauwelijks was het laatste, afgeleefde pizzicato (de plof van een schep zand op een doodkist) verklonken in de inktzwarte duisternis die rest, of het publiek klom al bravo-roepend op de stoelen. We pretenderen tegenwoordig graag dat Mahlers tijd gekomen is, zoals hij zelf al voorspelde. Maar ik vraag het me af; vraag me af of die toehoorders daar in de concertzaal eigenlijk iets anders of iets meer hebben gehoord dan een collectie knappe instrumentale effecten (och och, die hamer) en een even knap staaltje orkestrale acrobatiek.