zondag 21 december 2008

Klankschoon

In het land van de muziekkritiek en de gevestigde deskundige liefhebbers verbaas ik me er telkens weer over hoe onbelangrijk men over het algemeen de geluidskwaliteit van een opname vindt. Lees een high brow muziekblad als Gramophone erop na en je zult zien dat de meeste recensenten aan de kwaliteit van een geluidsopname nauwelijks een woord vuilmaken. Sterker nog, er wordt enigszins hoofdschuddend neergekeken op luisteraars die daar wel belang aan hechten, en luisteraars die er onbeschaamd veel belang aan hechten worden met opgetrokken neus in de hoek gezet als ‘alleen maar audiofiel’. Zulke mensen geven niet echt om de muziek, die willen alleen maar gekieteld worden door de technische hoogstandjes van hun apparatuur.

De echte kenner daarentegen zal je zonder blikken of blozen een mono-opname uit de jaren veertig, die klinkt alsof ie niet naast maar ín een knapperende open haard is opgenomen en ingespeeld werd op met prikkeldraad bespannen triplexviolen, aanprijzen als de beste uitvoering ooit van betreffend werk. Hoe ouder hoe beter. Men biedt tegen elkaar op. Het oeuvre van dode componisten komt kennelijk pas echt tot leven als we het horen van ensembles wier leden ook allemaal alweer een tuintje op hun buik hebben (auteursrechtelijke noot: die laatste wending is vrij naar het Nijmeegs, waar ongure types de retorische vraag ‘moj je ’n tuun op de buuk?’ bij wijze van dreigement plegen te hanteren).

Ik begrijp dat niet. Ik vind de klankkwaliteit van muziekopnames uitermate belangrijk, en om een heel simpele reden: muziek is geluid, en alleen maar geluid. Alles wat door mankementeuze techniek aan nuance, dynamiek en realisme verloren gaat doen we de componist tekort. Als Mahler schrijft Mit höchster Kraftentfaltung dan wil ik die krachtontplooiing in zijn volle glorie horen, en niet worden overgeleverd aan mijn eigen fantasie terwijl een of andere antieke opname me in de steek laat omdat die pijnlijk tegen zijn laaghangende dynamische plafond botst. Ik hunker naar fluisterzachte ppp’s, doorzichtigheid en fijne klanknuances – de componist heeft ze toch niet voor niets opgeschreven?

Wat onze echte kenners doen is zoiets zeggen als dat het niet uitmaakt of je naar “Gezicht op Delft” kijkt zoals het er hangt, of door een plaat matglas. Natuurlijk, het blijft een even mooi schilderij, maar in het laatste geval kan ik dat niet echt zien, dan weet ik het alleen van horen zeggen. We willen niet als door enen spiegel in ene duystere rede staren, we willen zien van aangezicht tot aangezicht. Het lijkt me onzin te menen dat luidsprekers nog iets anders doen dan de lucht trillend in beweging zetten, dat zij op ondoorgrondelijke wijze een soort geheimzinnige, alleen voor ingewijden te bespeuren quinta essentia uitscheiden die de krakkemikkige klankrealiteit overstijgt en waarin het ware hart van de muziek besloten ligt.

Hoewel, nu ik erover nadenk… Misschien is dat toch wel ongeveer hoe het gaat. Alleen komt die kwintessens niet met de klanken mee uit de luidspreker. Ze bestaat daarentegen in de verhalen die de ingewijden elkaar vertellen over bepaalde opnames, bepaalde vertolkers: gelovige leerstellingen die je moet onderschrijven voordat je tot het heilige der heiligen van de Kenners kunt toetreden; rijke mythologieën die zich vestigen in het hoofd van de gelovigen en die tot leven worden gewekt door de opname. De diepe esthetische ervaring die volgt komt niet voort uit wat feitelijk gehoord wordt, maar lag al kant-en-klaar te wachten, een duveltje in een doosje waarvan de geluidsgolven alleen maar het deksel hoefden op te tillen.