woensdag 10 maart 2010

Uitje

Er wordt vaak hoog opgegeven over de heilzame werking van een verblijf in de natuur. Maar voor mij ging er verleden week niets boven die lauw-muffe geur van metrogangen, en het genoegen anoniem mee te stromen in de drommende mensenmassa’s ettelijke meters onder de straten van een grote stad. Orde, efficiency, doelgerichtheid, beweging en leven. En boven de grond was het niet minder fijn, want daar lag Barcelona.

In die stad, of liever gezegd in een bodega een uurtje daarbuiten, werd de vijftigste verjaardag van vriend E. gevierd met een calçotada: een Catalaans eetfestijn met een hoofdrol voor de calçot, een kruising tussen prei en lenteui die we hier niet kennen. De calçots worden op een open vuur geblakerd, en dan in stapels op oude dakpannen geserveerd. De etensgasten pellen aan tafel de zwartverbrande vellen af, dopen het resterende deel in een sausje, en eten de ui dan op de wijze van een haring. Om al te grote kledingschade te voorkomen werd eenieder voorzien van een grote papieren slabber. De wijn vloeide rijkelijk (bij calçots drinkt men graag cava) en de hilariteit was groot.

Later die avond ging ik voor het eerst sinds vele, vele jaren weer eens echt uit, naar een disco, of zoals dat tegenwoordig heet, een club. De Mojito Club beviel me een stuk beter dan wat ik me herinner van de overspannen kliekjessfeer en rampetampende housedreunen waar mijn vervlogen uitgaansleven door werd gehinderd. Hier was het oud en jong, ho en he, dik en dun, opgedirkt en casual, mooi en lelijk, allemaal samen zonder aanzien des persoons, de genoeglijkheid gecomplementeerd door zonnige Zuid-Amerikaanse sambadeunen. Aan de voorzijde van de dansvloer posteerde zich op zeker moment een meneer die bewegingen ging voordoen, waarop het hele dansende gezelschap zonder morren tot een eensgezinde line dance over ging.

De zondag was voor meer ingetogen vertier, en dan toch maar de sublimiteiten van de natuur. Daarin voorzag de berg Montserrat voortreffelijk, met zijn bizarre rotspartijen en kartelige hanekam. "Welch Felsenabgrund mir zu Füssen…", klonk het in mijn hoofd, omdat ik nu eenmaal net het laatste deel van La Grange's Mahler biografie lees. Verlaten, vervallende kluizenaarskapelletjes zweefden op precaire rotsrichels hoog boven weidse verten (Heilige Anachoreten gebirgauf vertheilt, gelagert zwischen Klüften). Kinderlijk blij werd ik van al dat moois.

Aan het eind van de middag was er nog net tijd om de stand van zaken op te nemen bij de Sagrada Familia, die ik in tien jaar niet meer had gezien. Het kerkgebouw is inmiddels rondom gesloten, overkapt, en hier en daar al voorzien van glas-in-lood. Het middeleeuwse van deze onderneming, die zich met onverstoorbaar anachronisme in de 21ste eeuw voortzet. vind ik fascinerend. Ook het kinderlijk megalomane ontwerp beneemt me de adem: lichtende wolken tegen de voorgevel die het Credo uitschreeuwen over urbi et orbi; een vijf-armig kruis op de top dat van honderd zeventig meter hoogte felle lichtbundels de verten inschiet – elk themacasino in Las Vegas valt erbij in het niet.

Het lijkt een laat muziekstuk van Messiaen, maar dan in steen – alleen heel devote katholieken kunnen zulke schaamteloze kunst verzinnen. Intussen blijft het gebouw natuurlijk een godsonmogelijk lelijk gevaarte (zoals veel muziek van Messiaen ook). Strakke gotiek botst tegen typisch Gaudiaanse knekelhuisvormen. Maagdelijk witte, splinternieuwe gevels steken ongemakkelijk af tegen muren die al honderd jaar verwering achter zich hebben. De geboortegevel lijkt op een enorme rococodruipkaars, terwijl de Lijdensgevel op pijnlijke wijze 'Jaren '50' schreeuwt. Straks, als de voorgevel klaar is, zullen de onderzijdes van zestien lantaarns als grote, lubberige memmen neerhangen boven de bezoeker. En het interieur doet nog het meest denken aan een decor uit een vroege serie van Star Trek. Je kunt er van alles van vinden, van dit project, maar je kunt er niet omheen. Het domineert het stadsgezicht met een onverbiddelijke, dwingende aanwezigheid. Het was het eerste en het laatste herkenbare stukje Barcelona dat ik zag in de bus van en naar het vliegveld.

Bij Arc de Triomf, wachtend op de bus, zat ik in een warme voorjaarszon en krijsten de parkieten, onzichtbaar, in de palmbomen. Ik stelde me voor dat een buitenaardse bezoeker, niet beter wetend, naar huis zou kunnen berichten dat aan sommige aardse pleinen lange, dunne, onbeweeglijke, van weid uitwaaierende groene haardossen voorziene wezens staan, die op schrille, luide toon met elkaar converseren.